Ook hier ligt de werkelijkheid genuanceerder
Het klopt dat een aanbestedende dienst altijd moet zorgen dat de selectiecriteria van een overheidsopdracht in verhouding staan tot de aard en omvang van de opdracht. Deze criteria bepalen welke bedrijven in aanmerking komen om een offerte in te dienen en kunnen zich richten op:
De geschiktheid om de beroepsactiviteit uit te oefenen (bijvoorbeeld een geldige registratie of vergunning);
De economische en financiële draagkracht (zoals een minimale omzet of bepaalde verzekeringen);
De technische en beroepsbekwaamheid (ervaring, certificeringen of eerder uitgevoerde projecten).
De aanbestedende dienst kan kiezen om één of meerdere van deze criteria te hanteren, maar moet deze altijd zorgvuldig afstemmen op de opdracht. Dit is essentieel om eerlijke concurrentie mogelijk te maken en te voorkomen dat kleine en middelgrote ondernemingen onterecht worden uitgesloten.
Selectiecriteria moeten proportioneel zijn
Een selectiecriterium mag nooit zwaarder zijn dan noodzakelijk. Zo kan een aanbestedende dienst niet zomaar vragen om een enorme lijst van afgeronde projecten als die ervaring niet echt nodig is voor de opdracht. Het risico bestaat anders dat een klein bedrijf met vijf goed uitgevoerde werken van bijvoorbeeld €10.000 wordt afgezet tegen een groot bedrijf met tien projecten van €200.000—terwijl beide mogelijk prima in staat zijn de opdracht uit te voeren.
Dit zou oneerlijke concurrentie creëren en precies dat is wat de aanbestedingsregels willen voorkomen. Het doel is dat selectiecriteria ondernemingen beoordelen op hun geschiktheid voor de specifieke opdracht, niet op hun omvang of marktmacht.
Zo blijft de aanbestedingsmarkt open en toegankelijk—ook voor kleinere bedrijven met minder grote referenties maar wel de juiste kwaliteit.
Lees hier ook de eerste mythe van overheidsopdrachten, of ga verder naar mythe 3: weinig kans op succes voor kleine ondernemingen.